Wat een nacht. Na een vluchtig bezoek van mijn kinderen
dacht ik lekker te kunnen slapen. Fout gedacht. Tijdens het slapen maakte mijn
hoofd overuren. Ik moest allerlei strategieën bedenken om aan de overkant te
komen. Ik bedoel, ik was wel in slaap gevallen maar terwijl ik droomde hield mijn
denken mij volledig onder controle. Doodvermoeiend. Geen ontspannende vage
beelden maar op een natuurramp lijkende hysterie.
Ik stond rechts van de zee op het droge gedeelte van een zanderige rotspartij.
Ik tuurde langs de zeelijn. Vanaf mijn ingesloten plek kon ik alleen via een
smalle richel naar de overkant komen. Precies halverwege de richel was een zwak
punt. Het zeewater klotste daar overheen en sijpelde als een beginnende waterval
in de gigantische bouwput er naast. Dat had ik weer.
Behalve een veel te zware boodschappentas wilde ik ook mijn fiets aan de
overkant krijgen. Ik had twee onmogelijke mogelijkheden. Rijdend langs de rotsachtige
richel vlak langs de zee. Bij deze keuze moest ik het zo uitkienen dat een
vloedgolf me in het midden niet zou meenemen. Of, glijdend door stuifzand en
modderstromen vlak langs de bouwput. Bij deze keuze zou ik met de waterval in
de canyon kunnen vallen.
Ik keek van de woeste zee naar de diepe bouwput en weer terug. Wat moest ik doen? Vaag zag ik beelden van parasols, mensen in badkleding en spelende kinderen. Waarom was dat vaag? Waarom werd die relaxmodus niet even dik aangezet? Waarom moest ik me juist concentreren op zo’n leven-en-dood-dilemma? Ik werd behoorlijk pissig en mijn hoofd stond op knappen. Zuchtend liep ik steeds dichter naar de richel toe. Ik hoopte op een Godswonder. God, bliep me op, inshalla.
Op het moment dat ik nederig mijn ogen sloot, schrok ik wakker.
Godsammekrake... wat had ik een koppijn.